Het was een rogatoire reis naar Adana, een grote stad in Zuid-Turkije, in 2005 of 2006. Mijn cliënt werd verdacht van een aantal Opiumwetdelicten. Een daarvan zag op de smokkel van xtc naar Turkije. In Adana zouden we een in die regio gedetineerde getuige gaan horen. Onze commissie bestond uit een rechter-commissaris, een griffier, een tolk en twee advocaten.
Aangekomen in de Turkse rechtbank werd ons duidelijk gemaakt dat het verhoor zou plaatsvinden door de meervoudige kamer (drie rechters) van de lokale rechtbank. Tevoren mochten we een minuut of 20 kennis maken met de voorzitter. In de eerste minuten van dit gesprek werd de toon gezet: “onze” rechter-commissaris mocht aan tafel zitten bij de voorzitter, hij was de enige gesprekspartner voor de voorzitter. Wij als advocaten (de andere advocaat had een Turkse achtergrond) moesten achter in de kamer zitten. De minachting van de Turkse rechter voor advocaten was voelbaar. De minachting voor verdachten overigens ook: de gedetineerde getuige die we zouden horen mocht tijdens het drie kwartier durende verhoor niet zitten. Zwetend, met de angst zichtbaar in zijn ogen en met doorlopend twee mitrailleurs in zijn rug heeft hij de ondervraging van de Turkse rechtbank ondergaan. Vragen van Nederlandse advocaten werden niet op prijs gesteld. Nadien heeft de Nederlandse rechter-commissaris een proces-verbaal opgesteld met daarin de vaststelling dat het verhoor weinig van doen had met een eerlijke procesvoering.
De bejegening tijdens deze reis naar Turkije was er een van de buitencategorie. Op vaderlandse bodem heb ik deze taferelen gelukkig nooit mee hoeven maken. Toch moest ik aan de ervaringen van die reis denken bij het schrijven van deze blog: ook in Nederland is de bejegening en de houding van rechters richting advocaten niet altijd comme il faut. Lees verder
(Blog voor SDU Strafrecht, 7 november 2018)